Er stonden zoveel planten in het appartement dat we het de jungle noemden.
Het pand leek afkomstig uit zo’n futuristische film van vroeger. Strakke vormen, overhangende blokken, veel grijs, grote open ruimtes, flinke raampartijen. Het was een duplexwoning waarin het raam van de vloer tot het plafond liep en daar twee verdiepingen hoog was. Beneden lag een zwart granieten vloer met witte aders. Boven een wit granieten vloer met zwarte aders. De trap bestond uit zwarte stalen buizen en gladgeschaafde, houten treden. Een kale trap, vol openingen. De overloop boven maakte deel uit van de woonkamer, als een soort balkon, met een balustrade van dezelfde buizen als die van de trap. Van daaruit keek je uit over de jungle beneden, die overal was.
Er stonden planten op de vloer, op de tafels, op de geluidsinstallatie en het dressoir, tussen de meubels, op smeedijzeren plateaus, in aardenwerken potten hangend aan de wanden en het plafond, op de eerste traptreden en op plekken die je vanaf de bovenverdieping niet kon zien: de keuken, de wasplaats en de badkamer voor de gasten. Ze waren er in allerlei soorten. Planten die veel zon, schaduw of water nodig hadden. Een paar ervan, de rode anthurium en de witte lepelplant, hadden bloemen. De rest was groen. Nest- en krulvarens, planten met gestreepte, gevlekte, gekleurde bladeren, palmen, struiken, flinke bomen die het goed deden in een pot en kleine kruidenplantjes die in mijn kinderhand pasten.
Soms als ik door het huis liep leek het alsof de planten hun bladeren als vingers naar me uitstrekten en alsof de grootste, in het bos achter de driezitsbank, het leuk vonden om naar de mensen die er plaatsnamen toe te buigen en ze met een lichte aanraking te laten schrikken