‘Waar kan ik me nuttig maken?’ vroeg Miguel welgemoed.
Geen van de vissers antwoordde, en hij begreep de boodschap. Niet dat ze hem doelbewust negeerden of de spot met hem wilden drijven – al zou hij dat nog respecteren ook –, maar ze concentreerden zich simpelweg op hun taken en op de onderlinge verdeling van die van het vierde, onervaren bemanningslid, dat wil zeggen hij. Misschien waren de handelingen die bij het uitvaren kwamen kijken te eenvoudig om tijd voor uitleg aan te verspillen, en Miguel vond het best, hij was nooit een lijntrekker geweest en hoefde niets te bewijzen: hij was goed in zijn eigen dingen, en dit – de boot van Emilio en vissen op spinkrab – was niet zijn ding.
Hij deed een stap opzij en nam zich voor om ze verder vooral niet voor de voeten te lopen.
Chico Onofre liep in zijn al niet meer schone parka met haastige kleine pasjes over het dek, een en al concentratie. De naam van het andere bemanningslid schoot hem niet zo snel te binnen. Hij wist dat hij familie van Emilio was, een neefje, of een volle neef, die uit Chiloé was gekomen.
Ze wachtten met uitvaren tot het helemaal donker was. Na vijftien jaar Punta Arenas was Miguel eraan gewend geraakt dat dat niet eerder dan tegen middernacht het geval was, maar hij had nog nooit op volle zee gevaren en moest bekennen dat hij een beetje zenuwachtig was. Hij liep naar de achtersteven om over de reling een laatste blik op de kade te werpen. Het perspectief hielp niet echt: het leek alsof de boot stillag, alsof niet híj zich verwijderde, maar al het andere. Om zich op te peppen stak hij een sigaret op. De rook was warm en vriendschappelijk, maar de optische illusie verdween niet.
Hij schudde zijn hoofd en probeerde aan het idee te wennen. Die nacht, en de daarop volgende acht nachten, zouden ze in de kooien van deze kleine vissersboot slapen. Hij hoopte dat het niet met zijn vieren samen was.