Ik moet de laatste tijd steeds denken aan het dorp waar ik geboren ben, net buiten het bereik van de grijparmen van de stad. We woonden te dicht bij de stad om er een eigen leven op te kunnen nahouden. Er was een geregelde treinverbinding, je hoefde de treinen niet uitgebreid te bespieden om te ontdekken wat hun gewoontes waren. Maar we hadden weinig op met die lui uit Manchester. ‘Lomp volk, vol stadse fratsen en volstrekt niet te vertrouwen.’ Dat was hoe wij over ze dachten.
We lachten hen uit om hun achterbuurtaccent en vonden hen maar sneue misbaksels. Mijn moeder, een trouw aanhangster van de leer van Lamarck, is ervan overtuigd dat de mensen uit Manchester onevenredig lange armen hebben, als gevolg van het feit dat ze generaties lang aan het weefgetouw hebben staan zwoegen. Totdat er (maar dat was later) een roze woonwijk uit de grond werd gestampt en ze met honderden tegelijk naar ons dorp werden overgeplant, zoals die kerstbomen waarvan 15 16 de wortels in kokend water worden gedompeld, afijn, tot die tijd hadden we weinig met die lui uit de stad te schaften.
En toch was ik, als je het mij vraagt, geen plattelandsjongen, nee, dat was ik niet. Ons kluitje huizen van steen en lei, gegeseld door de bijtende wind en de ruige roddels, had weinig uitstaande met het Engelse platteland, waar aan gekostumeerd volksdansen wordt gedaan, gemeenschapszin hoog in het vaandel staat en het ambachtelijk bier rijkelijk vloeit. Het was een gedesillusioneerd, steriel oord, zonder ook maar één boom, een soort doorgangskamp, maar wel met het hopeloos permanente dat doorgangskampen doorgaans aankleeft. Tot in april lag er sneeuw op de heuvels.