Moeder en vader bogen zich over ons heen. Broers ogen waren zuigend maanbleek. In de loop van de nacht waren onze dekens in een rivierdraaikolk veranderd. Zijn zachte huid lag onder de mijne, we waren als een onderwaterwezen met vier armen en vier benen.
Moeder en vader hadden hun jassen aan en ze rukten het droomwater weg. Moeder pakte mij vast en vader broer. Ze hielpen ons met aankleden: broekknopen werden snel dichtgeknoopt, de jurk werd met een riem aangesnoerd. Winterjas aan, muts op, sjaal om en wanten aan. Voeten in de laarzen.
Iemand schreeuwde in het Russisch en bonkte op de deur van de buren.
Moeder en vader trokken ons mee naar het raam dat uitkeek op de moestuin en het bos. Vader maakte de haken los en duwde het raam open.
Moeder en ik draafden achter vader en broer aan, die voor ons uit renden naar de bek van het bos. We stampten door de lege moestuin en ik zag onze broodmagere buren doodstil op een rij voor de huizen staan. Mannen met hun handen boven hun hoofd, hun blikken gericht op de geweerlopen van de soldaten. Vrouwen op de grond, hun benen gespreid.