Een hele generatie jongeren heb ik voor mijn ogen zien neervallen als terminale engelen. (…) Mijn eerste verliefdheid was op een van die engelen. Hij was uit het raam van zijn ouderlijk huis gestort, dat zich precies boven ons flatje van vijfendertig vierkante meter op de begane grond bevond, de spuit stak nog in zijn voet. Onze buurjongen, Efrén, lag dood en halfnaakt buiten op straat, voor onze deur. Zelf was ik nog geen zes jaar oud, ik droeg een pleister over een oog en stotterde. Ik denk dat het gejammer van zijn moeder de bewoners van ons woonblok van drie verdiepingen had doen opschrikken. We waren er eerder bij dan de politie, die zich nooit erg haastte als het om een melding uit onze wijk San Blas ging. (…)
Als ik een kijkje nam in de bonte tuin van de beroemde travestieten of transseksuelen – want ook al verloochende ik mezelf driemaal per dag, ik bleef toch snakken naar ankerpunten – dan leken ze allemaal van dezelfde stam, wezens uit een andere wereld, glanzend als parels, indrukwekkend en fascinerend. Sylvester, Bibi, Amanda Lear, Tula Cossey, Cris Miró. Ik durfde er niet aan te denken dat dát het leven was dat ik wilde leiden, maar werd overspoeld door een golf van euforie als ik alleen al naar ze keek.