Ik was die avond op pad met G., de enige schrijver met wie ik bevriend ben. We hadden bij een italiaan aan de Eberswalder Straße gegeten, op een caféterras een paar glazen wijn met elkaar gedronken, G. wilde me naar de tram brengen, op weg naar de tram waren we begonnen om over onze moeders te praten. Het waren dit gesprek over de moeders, de lichte dronkenschap en het feit dat we oude wegen bewandelden – Arkona, Rheinsberger, Wolliner, straten waarin we in onze jeugd onderweg waren geweest, wel een kwarteeuw geleden dus, toen het nog sneeuwde, de wereld om ons heen zwart-wit en pure poëzie was geweest – die ertoe leidden dat ik de ene tram na de andere voorbij liet gaan, we op de Kastanienallee op een trapje bij de voordeur van een huis gingen zitten en allebei dringend een sigaret wilden roken, hoewel we al een eeuwigheid van het roken af waren.